Als de natte wind in je botten dringt En de hamer zingt langs je oor: ‘Hier nog een lel dan op je nek!’ De keienstraat door je benen slaat En het pijnbeest knaagt aan je knie, Het einde loert in de drek.
Ja, dan komt de muur en hij bijt meteen, Het zuur snijdt door je heen, gemeen, een, twee, nee. Hij trekt je adem en je snot vanonder uit je rauwe strot. Waarom, o God, waarom?
Als de dunne schijt langs je dijen glijdt En de hele zooi rijdt van je weg. Nooit kom ik verder dan de goot. En je wordt klein en het is allemaal schijn En je zou meer moeten zijn dan een dweil. Waarom, moeder, ben ik al dood?
Ja, dit is de muur en hij is diep en vuil, Een spleet, gat, knekelkuil. Hoe kom ik eruit? Hij hangt aan mijn rug als een blok beton, Knijpt de godvers uit mijn droge tong. Ah hond, ja hond, nu moet je gaan.
Wordt het stof of wordt het goud? Wordt het gras of wordt het steen? Wordt het nacht of licht? Ah, ik neem die bult alleen.
Ja, dit is de muur en ik vreet hem op, Schop mijn drog over de top en jank, jank, jank niet meer. Het gaat alweer naar benee, ik jaag met de besten mee, o nee, mij krijgen ze niet. Het gaat alweer naar benee, ik jaag met de besten mee, O nee, mij krijgen ze niet.