Het was de winter van het witte feest, het ijs zo zwart. De hele dag de schaatsen aan. Wat ging 't hard! En 's avonds de verlichting op de geheime gracht. We waren toen nog kinderen, kinderen in de nacht.
Refrein: Nu loop ik langs de straten, door de regen en de kou. Ik kan 't niet meer stoppen, dat zoeken naar een vrouw. Ik zal haar nergens vinden, al wordt 't hier een paradijs. Ik loop alleen maar jou te zoeken, jou, kleine blonde van het ijs.
Opeen dag ben je gekomen toen, van een dorp aan de Maas. De ene keer zo ingekeerd en dan weer dwaas. Je ging je steeds verstoppen, ergens in het riet. Ik moest je zien te vinden, maar ik vond je niet.
Refrein.
Aan het einde kwam de dooi en jij niet meer. Stenen gooien op de gracht, want hij deed zeer. De sneeuw die modder werd, het ijs dat brak. Je verloren handschoen nog, drijvend in een wak.
Refrein.
Kleine blonde duivel, je hebt mijn ziel geroofd. Je hebt 'm meegenomen, weggegooid. Hij is tot stof geworden, waait langs de wilde baan. Ik loop er tot het einde van de wereld achteraan.