Uit een oud dorp, kameelbruin als de steppe, uit Plocka kwam Dinska Bronska.
Haar hoofddoek was Pruisisch blauw, haar haar was vlasgeel. Als fjordwater haar ogen blauw. Ze zuchtte diep en veel. Ze rook fel naar knoflook en ze rook ook naar spar. Ze had haar grote laarzen aan en ze hield haar vingers star. Ze zat stil in het grote hotel bij een tafel aan het raam. Ze krabbelde een lange brief en daaronder, groot, haar naam. Een haarlok viel op haar wang en haar tong stak uit haar mond. Het leek zeer moeilijk wat ze schreef en ’t duurde eer ’t er stond.
O, Dinska Bronska vertrekt naar Canada. De stoomboot wacht al op de kaai. Ze las in een almanak van de Red Star Line dat ginder in Canada de appels veel groter zijn, het koren veel hoger, veel hoger en geler van zonneschijn, dan ’t koren in Plocka. O, ginder in Canada, daar moet het veel beter zijn.
Ze stak de pennenstok in haar mond en keek in haar glas bier. Dan dwaalden haar ogen naar ’t plafond, naar de inktplek op ’t papier. Ze kocht het papier voor tien centiem om de hoek, in een sjofele zaak. Ze krabbelde er hulpeloos letters op en wat inkt hing aan haar kaak.
O, Dinska Bronska vertrekt naar Canada. De stoomboot wacht al op de kaai. Haar vingers zijn dik en krom en ze schrijft een brief. Straks vaart ze naar Canada maar Plocka had ze lief. Ze zucht diep: “Moj boze.” Haar blik zoekt de vliegen op ’t geel plafond. En dan weent Dinska Bronska. Er lopen twee tranen van haar ogen naar haar mond. O, Dinska Bronska.