’t gebeurt nog al eens dikwijls dat ik op 't einde van de week, mijn poes in den hof laat en mijn werk in de steek dan zet ik mijn tentje in een bos of op een veld daar heb ik in een ander liedje ook eens van verteld maar als ge zo in de openlucht kampeert, dan krijgt ge dikwijls honger lijk een peerd, of nog erger en zo is ’t dan gekomen dat ik door honger werd gekweld ik ben met rasse schreden naar het eerste dorp gesneld
en na een straffe wandeling van zeker drie kwartier, vond ik op het dorpsplein een soort van kruidenier daar stond van alle voedsel op schabbekens bijeen, er was niemand in de winkel, 'k was daar helemaal alleen ik pakte naar een doosje met fruit toen riep die kruidenier : achteruit, mijnen beste blijf overal met uw pollen af in uw eigen belang, en dat blikske kunt ge krijgen voor zevenduizend frank
ik zeg: meneer da 's hier misschien het duurste dorp van 't land, maar zevenduizend snaren, da 's toch aan de zware kant als ’t eten hier zo duur is, dan is 't zonde dat ’t verteert ik zou eens willen weten, wat is biefstuk hier dan weerd ? kom, zei die kruidenier, maak u niet kwaad ik zie dat ge mij verkeerd verstaat, 't is te zeggen dat is niet lijk ge denkt een doodgewoon konservenblik, die doos dat is een kunstwerk, de maker dat ben ik
‘k had eindelijk de bedoeling door van heel dit gedoe die mens was fier op zijn dooske en op alles wat er stond wat verder lag een brood gelijk dat g' alle dagen ziet zesduizend frank voor eentje, tienduizend voor de twee er was ook nog een schab gueuze-lambik, die goedkopen was in flessen dan in blik, al moet ik zeggen, ‘k heb liever bier in flessen, maar dat is omdat ik misschien door ontwetendheid de schoonheid van de kunst nog niet kan zien
terwijl ik stond te gapen naar de kunst van deze tijd, werd de deur opengeduwd met een vreselijk lawaai het waren twee meneren, heel deftig aangedaan, met en kulturele strik en een spierwit hemdje aan ze kochten eerst de halve winkel leeg toen zag er ene mij en zei : 'k wil dees, voor honderdduizend ik wou nog protesteren, 'k zeg : hee maat, wie zijde gij ? hij kan spreken! dan geef ik er nog honderdduizend bij!
ik heb in mijn jong leven al van alle werk gedaan ‘k was bakkersgast, bediende, overal had ik een baan voor hoefsmid heb ik ook geleerd, maar daar was 't gauw mee uit want d’ ijzers zette ik verkeerd, en 't paard liep achteruit maar nu heb ik een jobke naar mijn maat ik ben kapstok bij een rijke advokaat, in Brussel ik sta hier in de gang heel deftig afgekuist en stijf, en de mensen hangen allemaal hun frakken aan mijn lijf mijnen baas is als verzamelaar gekend, want het is een hele kunstminnnende vent, en een rijke en ‘k denk da ‘k nog beroemd ga worden op de langen duur want ik ben gedekoreerd door de minister van kultuur