De oude helmenmakersvrouw Eens jong en schoner dan de dagen Sinds lang al afgeleefd en grauw Hoorde ik onlangs bitter klagen "Mijn jeugd geveld, vergaan, verslagen Ay! Lage ouderdom waarom Mij valt dit lot wel zwaar te dragen Welhaast breng ik mijzelve om
De vrijdom, die schhonheid mij gaf Over de klerken en prelaten Nam Gij met zware tol mij af; Eens minde men mij bovenmate Geen man die mij niet al zijn baten Zou laten voor een liefdesspel; Wat ze aan boeven en piraten Niet zouden afstaan, kreeg ik wel
Ik weigerde zo menig man En nog doet mij dat leed van binnen Helaas, een sluw, laaghartig man Vermocht het slechts mijn hart te winnen Vrijgevig schonk ik hem mijn minne Mijn hete kussen ongeteld Maar niet dan kwaad was hij van zinne Hij minde mij slechts om mijn geld
Hoe heeft hij mij vertrapt, verwond En voortgesleurd, gebeuld, geslagen; Maar als hij dan weer voor mij stond En om mijn liefdesgunst kwam vragen Wist ik mijn pijnen licht te dragen Begerig kroop hij in mijn bed En nog meer schaamte kwam mij plagen; De vunzigaard, hij was besmet
Alleen bleef ik, grijs, oud en teer; Hij stierf al dertig jaar geleden De tijd van vroeger keert niet weer Helaas! Want pover is het heden Als ik nu schouw onder mijn kleden En dan mijzelve naakt zie staan Verdroogd, vermagerd, krom van leden Dan breekt de woede in mij baan
Waar bleef het heldere gezicht Dat glanzend voorhoofd zonder voren Die lange haardos, blond en licht Die blik, schoon als het morgengloren Waarmee ik ieder kon bekoren En waar die neus, noch groot noch klein Die ronde kin, die kleine oren Die lippen rood als karmozijn
Die kleine schouders, rond en rank Die ferme borstjes tussenbeien Die armen blank en heupen slank Geschapen voor het spelemeien Met liefdes loze lokkernijen Het zacht gewelfde venusduin Dat daar, gesteund door zware dijen Te wachten lag in speelse tuin
Het voorhoofd rimpelig en vaal De kin verdubbeld, dof de ogen De lokken grijs, de wenkbrauw kaal; De blik die kooplui heeft bedrogen Vervallen zonder mededogen De neus gekromd, behaard het oor De mond waarvoor eens mannen vlogen Nu droog en bloedeloos en goor
Van mens'lijk schoon is dit het end De armen kwabbig-dikke bonken Een bult die rug en schouders schendt De venusglooiing diep verzonken De heupen vormeloze schonken Verflensd de eens zo fiere borst De dijen waar ik mee mocht pronken Vergaan als uitgedroogde worst
En zo betreuren wij de tijd; Wij zitten daar als oude teven Scheef als een sprokkeltakken-mijt Vlak bij het strovuur nog te beven Een strovuur ja, zo was ons leven; Snel vlamde 't op, snel vlood het heen Eens heeft het ons veel schoons gegeven Ach, zo vergaat het menigeen"