Een karaf van glas ooit vol wellicht nu ledig Gekanteld op tafel riskant dichtbij de rand Naast een mes, als het woord, eens puntig en snedig Maar bot op den duur, krachteloos en ont-tand
Een kaars die brandende licht werpt in het duister En dan weezoete geur en zelfs warmte verspreidt Maar er aan het einde van zijn wassen luister Geweest is, en weg, zijn glorie ten spijt
Daar kleurige bellen van zoepsop geblazen Waarin de kern van ons wezen wijs reflecteert: Zijn we zo dwaas om op schoonheid te azen Dan maken we stuk wat ons hart zo begeert
De wilde roos koninginne der bloemen Geplukt om haar pracht over haar toppunt heen Je ziet in haar bloei het verval al opdoemen In stof en stank valt straks haar schoonheid uiteen
En beide ouders in portretten gevangen Op het oog nu in leeftijd zo oud als hun zoon Vergis je maar niet in de blos op hun wangen Niets is zo vluchtig als uiterlijk vertoon
Een schedel ligt lachend de dood aan te prijzen Voorbij gaan uw zorgen van welke aard ook Een stenen pijp wil er ons breekbaar op wijzen Dat ieder genot ooit zal opgaan - in rook Zo ook wij vrienden in het cafe bier gezeten In de nacht schitterend rond bieren geschaard Meer nog dan wij van ons zelf willen weten Zijn ook wij ijdel en voorbijgaand van aard