Ik had de wapens neergelegd, Elk ideaal vaarwel gezegd, Omdat het zinloos leek, voor wat dan ook te strijden Berusting wierp het anker uit, En kapers roofden mij m'n buit, Een kist verlangen naar verwachte nieuwe tijden. Ik werd de kleine man, die het niet helpen kan, Dat leven leren is zichzelve te begrenzen. Ik werd de kleine vrouw, die het graag anders wou, Maar die het ijd'le ziet van al te verre wensen.
't Viel al bij al, dacht ik, best mee, Kantoor, familie en teevee, 'k Was mooi op weg een doorsnee burgerman te wezen. En was mijn huid niet dik genoeg, Zodat een feit mijn aandacht vroeg, Bleef er de krant om daar mijn mening in te lezen. Ik was de kleine man, die het niet helpen kan, Dat leven leren is zichzelve te begrenzen. Ik was de kleine vrouw, die het graag anders wou, Maar die het ijd'le ziet van al te verre wensen.
Maar zelfs een blinde man kon zien, Dat onze aarde nu misschien, Een paradijs gelijkt, maar dan alleen voor rijken. Bewijzen lagen bij de hand, Daarvoor behoefd' ik echt geen krant, Want het volstond al ruim van om me heen te kijken. En toen ik mijn gitaar zag staan, Wist ik dat 'k aan de slag moest gaan, Daar langer zwijgen mij op vaandelvlucht ging lijken. En toen geduld was uitgebloeid, is de idee tot woord gegroeid, En uit ontgoocheling zijn vers en rijm geboren.
Wij werden 't jonge paar, dat steunt zoekt bij elkaar, Om samen tegen haat en onrecht storm te lopen. De wereld wist ik wel, draait niet naar ons bevel, Maar 't bleef proberen en een heel klein beetje hopen.
En uit het opgekropt verdriet, Trad toen ons tegendraadse lied, Gekleed in snaar- en stemmenklank, voor goed naar voren. Aldus gewapend staan we hier, Niet slechts voor uw en ons plezier, Maar opdat iedereen die luisteren kan, zou horen. Wij zijn het jonge paar, dat steunt zoekt bij elkaar, Om samen tegen haat en onrecht storm te lopen. De wereld weten wij wel, draait niet naar ons bevel, Maar 't blijft proberen en een heel klein beetje hopen.