De pelgrim op verre tocht herkent de tekens langs zijn pad. Hij draagt zijn rijkdom op zijn rug en vergeet al wat hij eens bezat; Zijn oen zien de horizon, zijn voeten slepen door het zand. Zijn tong is kleverig van de dorst, hij zoekt de bron in ’t verre land.
Melaatsen sterven langs zijn weg, de lammen roepen tot de Heer. Hij slaat zijn stok stuk op de rots, er valt geen hemelsmanna meer. De pelgrim, steunend op zijn staf, merkt de vissers bij de zee. Hij roept hen toe met luide stem maar niemand wil met hem mee.
De vrouw staat wenkend bij de put en Jeremias zingt zijn lied. De kooplui dobbelen in Gods huis, de pelgrim hoort en ziet ze niet. De stormwind werpt hem op de grond, zijn huid verschroeit in ’t hete zand. Hij heeft geen huis meer hier op aard, en ver blijft steeds een ander land.
Zijn ogen worden bijna blind, hij struikelt over elke steen. De nacht verduistert nu zijn pad hij hoort slechts z’n zacht geween. De pelgrim kruipt de heuvel op, men slaat een man daar aan het kruis. De pelgrim uit een laatste woord, de man heeft het niet gehoord.