Als ik van ’t stille kerkhof kom en kap mijn R.I.P. en kap mijn D.O.M. in grauwe kouwe stenen. Zoals ik kap sinds jaar en dag, gebeurt het dat ik zing en lach om niet te moeten wenen. Mijn baas ziet ’t kerkhof als een tuin van marmerbladen en arduin waarvan een mens moet leven. Hij troost met diepe stem zijn klant en telt straks op een oude krant wat netto is gebleven. Ik kon het nooit zo simpel zien, ik weet, ik ben wat week misschien, het werk en ’t woelt hier binnen. Mijn schedel pijnt onder mijn pet, ‘k zuig aan een dode sigaret van pijnzen en bezinnen. Maar als ik dan van binnen ween, dan niet om R.I.P. en D.O.M. en steen, leven is toch meer sterven. Iets anders is met elke slag, met elke letter, dag aan dag, dieper in mij aan ’t kerven. Met elke R.I.P. en elke D.O.M. dringt diep in mij de vraag: “Waarom zoveel omhaal in marmer?” Geen vrees liet mij nog nooit gerust; teveel arduin, te kort gekust. het woord dat leeft is warmer. Zo zit ik hier en kap en kap, somtijds wat trager, dan weer rap als ’t bruin wordt in de dreven. Een simpel bloed, naar men beweert die letters kappend, doden eert, maar vooral hen die bleven.