Eens kende ik een meisje, en haar voornaam luidde Ank Ze woonde heel geriefelijk, ze werkte op een bank Haar uiterlijk was goed verzorgd, haar silhouet was rank Haar tierenheid was goeder en haar moedigheid was lank Toen kwam ze in contact met de gewoontedrinker Hank Nu is ze uitgezakt en ze verspreidt een scherpe stank Geen doel meer in het leven en geen brood meer op de plank En mensen, dat komt ongetwijfeld van de drank
Horloges lopen achter en athleten lopen mank En Groenevelt is rood maar het Oranjehuis is blank Mijn buur houdt honden uit de slaap met klagelijk gejank Een Duitser wordt malade en een Fransman voelt zich krank Gazellen worden moddervet en varkens worden slank Een vlieg lijdt soms aan kanker maar een vlieger heeft geen kank Een panter is vaak pienter maar een pienk is nooit eens pank En mensen, dat komt alles ongetwijfeld door de drank
Ik drink niet voor de aardigheid, dat zeg ik vrij en frank Ik drink wel voor het middaguur, en tegen wil en dank Ik wiegel en ik waggel en ik zwijmel en ik zwank Van havenkroeg naar dorpscafe, van Brest naar Wildervank De tranen stromen langs mijn wang, en daarna langs mijn flank Ik zie geen sprankje hoop meer, ja niet eens een hoopje sprank En uit mijn keelgat komt nog slechts een kloeierige brank En dat komt ongedrankeld van de twijf