Er woonde eens een wisselwachter in het Woeste Woud Die nauwelijks voorzien kon in zijn levensonderhoud Zijn dagen werden doorgebracht in wrevel en verdriet: Hij wachtte en hij wachtte, maar de wissels kwamen niet Zijn vrouw was weg, die had zich bij de arbeidsbeurs gemeld Daar had men haar als pofferkraamverzorgster aangesteld Ze stuurde weleens poffers, maar die waren weken oud Tot woede van de wisselwachter in het Woeste Woud
Het jongste kind was puber en zijn voornaam luidde Huub Hij trok de aandacht door zijn onophoudelijk gepuub Hij puubde in de koffie en hij puubde in de schuur Hij puubde in het jachtseizoen vaak langer dan een uur Zijn zuster daarentegen was op koper zeer verzot: Op koperdraad, op kopergeld, op ketel, schaal en pot Geen wonder dat ze met een koperkoper was getrouwd En op een woensdag weggetrokken uit het Woeste Woud
Op zeek'ren ochtend zat de wisselwachter zeer bedrukt Te kauwen op een poffer die maar matig was gelukt Maar Hubert kon men welgemoed zien puben voor het raam De vogels kwinkeleerden en het weer was aangenaam Daar kwam een wisselloper, met een zwaar valies bevracht Meneer, zo riep hij zwetend uit, hier heeft u op gewacht! Ik heb dit prachtig stuk speciaal voor u hierheen gesjouwd In weerwil van de wilde wolven in het Woeste Woud
De wisselloper haalde toen een wissel voor de dag Daar is het schatje, zei hij met een groezelige lach Van koper, ziet u wel? Van koper, smaakvol en solied! Ja, zei de wachter, maar die bloedvlek, die bevalt me niet Ook geef ik niet om koper, maar mijn dochter des te meer Hier heeft u haar adres, probeert u daar maar eens een keer De koper las het briefje en zijn vingers werden koud En woordeloos verdween hij in de wirwar van het woud