De Klop Op de Deur
(De heer zit in zijn zetel)
De heer
Een bittere kou regeert en slaat het land in boeien
De sneeuw jaagt rond het huis, de oostenwinden loeien
't Is of een kwade ramp met schrikkelijk gerucht
Zich haastig hierwaarts spoedt aan d'onheilzwang're lucht
Een vreeslijk voorgevoel waart rond in al mijn leden
Hier; en ook hier; en daar. Veel duist're mogelijkheden
Van wanspoed en ellend' bestormen borst en brein
Deez' avond dreigt er een ramp en rouw te zijn
Van kommer en beklag. En 't is mij reeds te moede
Alsof een onheilsboo zich naar dit huis komt spoeden
Alsof elk ogenblik de klopper op die poort
Zijn komst verkonden zal, alsof een ijs'lijk woord
Een gruwelijk bericht zich in dien klop zal melden
(er wordt geklopt)
Wat droomd' ik toch vannacht? Wat dat me op eenmaal kwelde
En d'adem mij ontnam? Mij docht: een zware vuist
Vroeg toegang tot mijn deur, een grof en ongekuist
Verzoek om mijn gehoor, en 'k dorst daarom niet dralen
En snelde naar de poort. Gaat zich die droom herhalen
(klop)
Nog voel ik 't klamme zweet dat op mijn voorhoofd lag
Toen ik het eerste licht weer aan mijn venster zag
(klop)
Maar droom of waak ik nu? Verbeeldde ik mij te horen
Dat juist de klopper viel? Komaan, geen tijd verloren
(klop)
Voorwaar, het is een klop. En een op deze poort
Wie niet graag wachten wil die maakt gemeenlijk voort
't Zij dus mijn enig wil, nu ras te onderzoeken
Wie daar te deure staat en 't raadsel uit zijn doeken
Te halen
(klop)
Weer een klop. Mijn oor bedriegt zich niet
't Is waar, 'k ben niet meer jong, heb op bepaald gebied
Niet meer de eendere, van ouds gewende krachten
En met de ouderdom vermeerderen de klachten
Maar mijn gehoor is goed, nog even scherp en klaar
Als in mijn blijde jeugd
(klop)
Een tweede klop! Voorwaar
Wie daar ter poorte staat kan weinig zijn gelegen
Aan al te lang gewacht, na over koude wegen
In sneeuw en storm en wind naar hier te zijn geijld
't Is of hij roept: Maak voort! Daarom dus niet verwijld
En naar hem toegegaan met overhaaste schreden
Opdat dit laat bezoek hier ras kan binnentreden
(klop)
Geen twijfel meer: wat hier geboden is, is spoed
Want stel: het is mijn zoon, bemodderd en bebloed
Weerkerend uit de strijd tegen de heer van Vooren
Wanhopig of men nog zo laat zijn klop zou horen
Of 't zou mijn broeder zijn, de koene Diederik
Die smeken komt om hulp. Dan was elk ogenblik
Van dralen misselijk; dan zou 'k mij nooit vergeven
In 't barre uur van nood te traag te zijn gebleven
(klop)
Dan mocht men later mij dat schrikkelijk verwijt
Te laat te zijn geweest, te slordig met de tijd
Als gloeiend kolenvuur over het hoofd uitstorten
Dat nooit! Mij zal het nooit aan snelle draadkracht schorten
Mij is voortvarendheid nooit ijdel toegedicht
Haast zij dus mijn parool, slagvaardigheid mijn plicht
(klop)
Voeten, doet vleugels aan; thans naar de poort gevlogen
En gij, wijd open nu, helder en waaks, mijn ogen
(klop)
Ik kom. Ik hoor uw klop, die dringend luide bee
Om toegang tot mijn huis, zijn warmte en zijn vree
Schep moed, o kloppershand, ik doe u welhaast open
Gij moogt op ras gehoor in deze zalen hopen
Hier slaat een groot warm hart, dat met u is begaan
En dat u niet vergeefs dien klopper zo doet slaan
Ik kom, zo snel ik kan. Ik heb uw stem vernomen
Al wat ik nog verlang, al wat ik doe is komen
De rei van Amsterdamse maagden
O heerlijk uur, wanneer na 't zwerven
Langs velden, wegen, hoeven, erven
De reiziger een woning vindt
Waar hij zijn moeheid af mag leggen
En 't wedervaren uit mag zeggen
Als een ter borst gekoesterd kind
(klop)
Waar alle koude wordt vergeten
Waar hem het welkom wordt geheten
Van 't vrolijk, lustig spelend vuur
Waar alle zorgen zijn gevloden
Waar bedden hem tot rusten noden
O heerlijk, heerlijk, heerlijk uur
(klop)
De heer
Zo is het. En dat uur zal weldra slaan voor hem
Die daar te kloppen staat en straks gezicht en stem
En leden krijgen zal en voor mij staan en spreken
Een levend mens als ik, met deugden en gebreken
Mij onbekend wellicht, wellicht ook lang vertrouwd
Maar welkom aan mijn haard en 't knetterend hout
(klop)
Maar kom, 't is nu geen tijd voor al te veel gevoel
Neen, ik verman me opdat ik fluks mijn enig doel
De poort te openen, ten uitvoer kan gaan leggen
Wie zal het zijn? Waarom? En wat heeft hij te zeggen
Mijn hand grijpt naar de klink, mijn oog is reeds gericht
Op 't hout dat weldra wijken zal voor mijn gezicht
Mijn lippen vormen reeds de eerste welkomstzinnen
Welaan, deur, open u. Gij, wie ge ook zijt, treedt binnen
(Hij opent de poort, er staat niemand)
Wees welkom in mijn huis, welks dorpel wordt gesleten
Door vriend en vreemdeling, door boeren en poeten
Waar spijs en drank en vuur met allen wordt gedeeld
En waar de diepste wond met liefde wordt geheeld
(Hij ziet dat er niemand staat)
Mijn God, hier klopt iets niet. Hier is iets niet in orde
Hier schijnt een ogenblik met mij gespot te worden
Want hoe heb ik het nu? Bedriegt mijn oog zich niet
Nee, 't zegt mij onverbloemd dat het hier niemand ziet
Geen man, geen vrouw, geen kind, maar niet slechts geen van dezen
Ook geen onstoffelijk en ook geen dierlijk wezen
Geen vijand en geen vriend, geen bruin of blank of blond
Ja, in het kort gezegd en saamgevat: geen hond
En toch, daar werd geklopt, ik kan mij niet vergissen
En ik verkeer toch ook niet in het ongewisse
Dat het geluid van hier, uit deze richting kwam
Nog sterker: dat het op dit hout zijn aanvang nam
En daarna werd herhaald en dit vertrek vervulde
Of hoorde ik niet goed? Dat ware niet te dulden
Maar ben ik, toen die klop op 't houtwerk was vernomen
Dan soms niet onverwijld te antwoorden gekomen
Heb ik soms niet terstond, zo haastig en zo snel
Als ik verlangen kon van mijn verzwakt gestel
Mijn avondlijk gepeins en dromen onderboken
Heb ik mijn hand niet rap ter welkom uitgestoken
Neen, voor dit ongeval treft mij voorwaar geen schuld
Deze bezoeker had niet het geringst geduld
Maar wat verbeeldt men zich! Dat men mij kan schofferen
Een klop en men is heen! Wat denken zulke heren
Houdt men mij voor een gek? Houdt men mij voor te goed
Hoe meer ik eraan denk, te heter kookt mijn bloed
(De heer zijgt in zijn zetel ineen)
De rei van Amsterdamse maagden
Waar werd besmeurder eer
Dan in deez' edele heer
Ter aarde ooit vernomen
Die toch met overhaaste pas
Ter deure was gekomen
Waar was oprechter toorn
Dan in zijn stem te hoorn
Nooit eerder te Enkhuizen
Zijn woede blijft als nooit tevoor
Nog in ons oor
Nasuizen
De heer
Vermoeidheid overvalt opeens mijn oude leden
Ik deed er 't beste aan, mij naar mijn legerstede
Die trouwe lieve troost van d'oude dag te spoen
Hier staat mij op dit uur der nacht niets meer te doen
(klop)
Tenzij..., maar 't kan niet zijn. Staat mij daar thans ter deure
Een tweede onverwacht mirakel te gebeuren
Of is 't een spookgeluid? Dwaalt hier op d'oude grond
Omheen mijn hoge burcht een schim, een klopgeest rond
(klop)
Het lust mij, onverwijld ter poorte heen te snellen
En 't raadsel van dien klop in 't klare licht te stellen
Welnu dan, even rap en haastig als zopas
Derwaarts met d'eendre spoed die steeds de mijne was
(klop)
En met dat kloek beleid dat in mijn lange leven
Mijn eigenschap, mijn roem, mijn glorie is gebleven
(klop)
O 'k hoor het al te wel, 't is het vertrouwd geluid
Geen lied, geen klokgelui, noch 't lachen van een bruid
Geen donderslag, geen snik, geen zang van nachtegalen
Geen handgeklap, geen kik, geen dreunen van heipalen
Geen hond die blaft, geen voet die tegen houtwerk schopt
Geen zagen, geen geboor, neen neen, hier wordt geklopt
In deze zekerheid kan ik mij veilig weten
En mij ten tweede maal tot opendoen vermeten
(Hij opent de deur, daar staat de rei van Amsterdamse maagden)
Hoe nu? Dan toch bezoek in deze winternacht
En een, naar ik bemerk, van 't vrouwelijk geslacht
Noem mij terstond uw naam
Rei
Jawel heer
De heer
Zonder schromen
En zeg me ook onverwijld waarom gij zijt gekomen
Doe zonder aarzeling uw kort of lang verhaal
En ken daarbij geen vrees, geen uitstel, geen gedraal
Rei
Welaan dan heer, ik ben
De heer
Spreek als een onverdachte
En trouwe gast van 't huis en wil niet langer wachten
Rei
Zeer juist
De heer
Want als er iets is dat ik niet verdraag
Dan is het wel getalm, getreuzel taai en traag
Rei
Mijn naam is
De heer
Ja, ik haat de omhaal van veel woorden
Vooral als men een ander juist tot haast aanspoorde
En dan tot wederwoord slechts bangelijk zwijgen kreeg
Ik zweer u dat mijn bloed mij steeds naar 't voorhoofd steeg
Als ik geen antwoord hoorde op het met klem gevraagde
Rei
Welnu, ik ben de rei van Amsterdamse maagden
De heer
Ik kan geen dralers zien. Ik mijd ze als de pest
Ik smijt ze net zo lief met modder en met mest
Als men mij wachten laat, dan krijgt mijn woede vleugels
Of wordt een driftig paard, dat wegdraaft zonder teugels
Uit Amsterdam? Maar had dat dan meteen gezegd
En maagden? Hoor ik 't goed? Bestaan die dan nog echt
Rei
't Is slechts een schuilnaam heer, ik ken het volle leven
De heer
En "Wat is in een naam" heeft Vondel reeds geschreven
Rei
Wij weten onze weg. Wij kennen alle zonden
En doen ze ook
De heer
Bijlo! Ik raak goed opgewonden
Rei
Men kent mij overal. Mijn lof is reeds bezongen
Door menig oude heer en af en toe een jonge
Mijn naam is Adelheid, en 'k heb u veel te bien
Ik klop en veeg en zuig en bijt nog bovendien
De heer
Het hemelse gerecht heeft zich ten lange leste
Erbarremd over mij met deze liefste geste
Het bloed stijgt naar mijn hoofd, vaarwel mijn avondrust
Nooit werd een ouder man verteerd door groter lust
Mij zijn in mijn bestaan veel dromen overkomen
Maar dit hier overtreft mijn allernatste dromen
't Is of het Neerlands bloed weer stromen gaat door d'aadren
Mij lust het heel de nacht eens goed met u te vaad'ren
Op naar het slaapvertrek, recht naar mijn legerstede
Want ik zeg altijd maar
Rei
Stil heer, ik ga al mede
(er wordt geklopt)
Maar wordt daar niet geklopt
De heer
Neen neen, dat is de wind
Die aan 't spoken slaat in 't eeuwenoud gebint
(klop)
Rei
Maar 'k hoor daar toch een klop
De heer
Gij hebt iets aan uw oren
Geloof me, wat ik ook nog heel goed kan is horen
De liefde tot een maagd is ieder aangeboren